Daar
ben je dan, mijn rozenbottel meisje,
ik
sla mijn zware ogen neer en buig.
Wat
niet was, was altijd zeer aanwezig
en
mijn door weemoed aangetaste tong
spreekt
slechts van schaduwen en stof.
De
meeste dingen zijn voorbestemd
om
kwijt te raken in een mist van taal,
maar
jouw kindertijd is een zoldervondst
die
ongeschonden loodzwaar op mij drukt.
Maar
alles wat voorbij is, is voorbij,
het
bos vraagt nooit de dode bladeren terug.
Nu
begrijp ik voor het eerst het licht
en
mijn ogen stamelen woorden want
het
grootste verdriet vindt nooit de mond.
Ik
blaas de wind in je banden en noem je kind,
meisje
van geweest, vrouw van later.
©
René Hillenaar